Page:Hikajat Kisah Oelat.pdf/2

This page has been proofread.
516
HIKAJAT KISAH OELAT.

in een diamant de aanwezigheid van een worm vaststelde, — van een oelat met spriet paardengras in de bek nog wel!

Ik zei ’t verder in „de Indische Gids” van 1916 (blz. 760—765), maar had ook toen nog geen suspicie op mogelijke betrekkingen tussen de minangkabause en de atjéhse wormen.

Maar nu ben ik vol achterdocht: Onlangs ontdekte ik een kleine Hikajat Kisah Oelat, achter in een dik handschrift van gemengde inhoud, mij anno 1925 uit Atjéh toegezonden, om de er in voorkomende zeer uitvoerige verhandeling over de heilige oorlog. Het beginblad van dat Wormendicht ontbreekt, zodat we van de inleiding een of twee bladzijden moeten missen; maar er resteren er nog twaalf, met totaal 213 versregels; en na hun Iectuur vraag ik mij af: Zou ik de minangkabause worm indertijd niet hebben misverstaan en onderschat? Zouden alle vroeger ter Westkust en later op Atjéh tegengekomen wormen niet even zo vele yerschijningsvormen zijn van één oer-worm van nog nader vast te stellen huize, welke, volgens gezegde hikajat, tot in de dagen van Moehammad, verbleef binnen een juweel, waar hem door Allah’s goedertierenheid voedsel werd verstrekt, honderd eeuwen lang, tot op de dag toen de profeet de steen brak en de worm, rood als bloed, de vrijheid kreeg?

Van die vrijheid — zo lezen we — maakte hij gebruik om de mohammedaanse geloofsbelijdenis uit te spreken, het volk van Perzié aan te manen zich tot de islim te bekeren, heel veel goeds te zeggen van de profeet Moehammad, en, door deze daarnaar gevraagd, wat te vertellen van het séjour in het juweel: de lofliederen daar gezongen en de gevarieerde tafel dien men er kreeg opgediend.

Zou van het wonder van die spijziging, de eeuwen door, van dat wormpje in zijn diamanten cel de Minangkabauer hebben geweten? vraag ik mij thans af. Zou hij dat éne speciale wormpje hebben bedoeld? en uit deszelfs goede ervaringen het vertrouwen hebben geput, dat ’t wel los zou lopen met de voedsel-positie, 66k wanneer hij zich niet zo bijster hard inspande om die goed op peil te houden?...

Onze bronnen van schriftelijke informatie zijn dus drie in getal:

A. de Hikajat oereuéng boeta peungeuih até in Van Langen’s „Handleiding voor de beoefening der Atjehsche taal” van 1889. Dit is een vertelling in proza, niet in sandja‘, dus eigenlijk géén hikajat naar de verklaring die Snouck Hurgronje in ,,De Atjéhers” (dl II p. 79) geeft van het begrip „hikajat” zo als de Atjéhers dat voelen.

B. het in de Hikajat Peutawi door Teukoe Béntara Moeda, radja